Zondvloedmens

‘Hij is een sukkel!’ zegt de ene tegen de andere vrouw. Beiden staan gebogen over een vitrine met fossielen. Plaats: het Haarlemse Teylers Museum, dat eerste en oudste museum van Nederland, met die wonderlijke collectie van mineralen, fossielen, natuurkundige instrumenten en schilderijen.
‘Ja’, benadrukt ze, ‘hij is écht een sukkel, een lulhannes, een …’
‘Maar je gaat al een paar jaar met hem!’
Ze kijken niet echt naar de versteende zeeëgels.
‘Eerst wilde je nog gaan samenwonen …’
‘Nou … dat gaat dus niet meer gebeuren!’
Willekeurig stoppen ze bij een volgende vitrine, die ik goed ken, omdat mijn favoriete fossiel erin hangt.
‘Dat ik me zó heb vergist … hij liegt en bedriegt!’
‘Ik heb je gewaarschuwd!’
‘Ja … dat is waar’, en barst in lachen uit. Ze wijst naar de gefossiliseerde reuzensalamander. ‘Kijk … op dat beest lijkt ie … een fossiel met schrikogen … de botten steken door zijn kale kop heen!’
Gierend van de lach lopen ze de zaal uit.

Wat is hij toch mooi, die reuzensalamander met de naam Andrias scheuchzeri. Ze zeggen wel dat fossielen dood zijn, maar dat is niet waar. Fossielen zijn levende wezens die oude verhalen op de rug dragen.

Toch maar even een foto maken.

Het verhaal van de (uitgestorven) reuzensalamander voert terug naar de Zwitser Johann Jakob Scheuchzer (1672-1733). Deze man, die veel onderzoek naar fossielen deed, was religieus georiënteerd en geloofde, zoals dat toen normaal was, in de letterlijke interpretatie van de Bijbel. Voor hem waren fossielen overblijfselen van de zondvloed. Toen hij de salamander uitgroef, projecteerde hij zijn eigen ideeën erop, en doopte het fossiel tot de ‘homo diluvii testis et theoscopos’. Dat is zoiets als ‘de mens die getuige was van de zondvloed en God zag’.

Ik kijk weer de vitrine in, maar nu door de ogen van Scheuchzer. Het moet geen pretje zijn geweest, die zondvloed. Kijk maar eens naar de gestalte op de foto boven: de krampachtige armbewegingen, om boven water te blijven, de schrikachtige ogen die de toornige blik van God proberen te ontwijken! Tevergeefs. Want het doel van dat Genesisproject was de zonden van de mensen letterlijk te laten verdrinken. Alleen Noach mocht blijven, op zijn ark, en een groep geselecteerde dieren (‘van alle vlees, twee van elk’). De zondvloedmens mocht niet mee, die moest alles meemaken, volbewust, sterven en verstenen. Want dan konden de mensen later zien wat er gebeurt, als je zondigt.

In 1811 prikte de grote Franse onderzoeker Georges Cuvier het verhaal door. Hij bezocht het Teylers museum en beitelde twee voorpoten uit het fossiel vrij en bewees daarmee, precies zoals hij had voorspeld, dat het geen zondvloedmens was, maar een reuzensalamander.

Fascinerend trouwens, die Latijnse naam Andrias scheuchzeri. Vrij vertaald: ‘het mensbeeld van Scheuchzer’.

Ik kijk op het schermpje van mijn camera en bestudeer de foto die ik maakte. Pas in tweede instantie zie ik het, en schrik. Ben ik dat echt, dat fantoom, bijna versmolten met de salamander? Wat zie ik er gespannen uit, met die ernstige, gefronste blik! Een confronterend beeld. Want hoe groot is het bord voor mijn hoofd? Aan welke waanbeelden klamp ik me vast, door welke halfbewuste aannames laat ik me leiden?

Licht confuus wandel ik verder door het museum. Daar staan ze … de twee vrouwen. Ze lachen niet meer. Sereen en stilletjes kijken ze, uiterst geconcentreerd, naar een aquarel van een plant. Ze lispelen bewonderende woorden. Zou het dan toch kloppen, wat ze zeiden over die sukkel, die lulhannes, dat fossiel met schrikogen onder een kaal hoofd?

Thuis nog eens het zondvloedverhaal (Genesis 6) teruggelezen. Mooi verhaal, sterke beelden. Niet te letterlijk nemen, natuurlijk. Ik blader nog wat verder, en kom terecht bij Genesis 3, 16. Je weet dat dit soort teksten in de Bijbel staan, maar toch is het slikken: ‘Tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben’. Zou dat de tekst zijn die ze bij de SGP gebruiken om vrouwen buiten te sluiten in bestuursfuncties? Via internet zoek ik verder. Ik stuit op een tekst uit het Nieuwe Testament (1 Timoteüs 2), met daarin een kledingvoorschrift voor vrouwen die ‘met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke kleding’. Daarna volgen een paar regels die zó poëtisch klinken, dat het achterliggende mensbeeld je bijna ontgaat: ‘Een vrouw late zich leren in stilheid, in alle onderdanigheid. Doch ik laat de vrouw niet toe, dat zij lere, noch over den man heerse, maar wil, dat zij in stilheid zij.’

Mooi museum, dat Teylers. Misschien wel het mooiste museum van Nederland.